I praise the tender flower,
That on a mournful day
Bloomed in my garden bower
And made the winter gay.
Its loveliness contented
My heart tormented.
I praise the gentle maid
Whose happy voice and smile
To confidence betrayed
My doleful heart awhile;
And gave my spirit deploring
Fresh wings for soaring.
The maid for very fear
Of love I durst not tell:
The rose could never hear,
Though I bespake her well:
So in my song I bind them
For all to find them.
Ik dank de bloem met tedere knop,
in mijn prieel bloeide ze op
op ene kwade onheilsdag
de winter tooiend met een lach.
Zij heeft toen met haar lieflijkheid
mijn zo gekwelde hart bevrijd.
Ik dank de tedere vrouwe,
haar blijde stem en vrolijke lach
schonken op een gelukkige dag
mijn somber hart vertrouwen;
ze wekte mijn geest tot leven
en heeft mij vleugels gegeven.
Ik heb, door liefde overmand,
haar uit het oog verloren:
met de roos besprak ik onze band,
maar zij kon mij nooit horen:
ik breng ze daarom in mijn lied bijeen
om te vinden voor iedereen.