Les Djinns

Victor Hugo / Gabriel Fauré

Les Djinns

Murs, ville,
Et port,
Asile
De mort,
Mer grise
Où brise
La brise,
Tout dort.

Dans la plaine
Naît un bruit.
C’est l’haleine
De la nuit.
Elle brame
Comme une âme
Qu’une flamme
Toujours suit !

La voix plus haute
Semble un grelot.
D’un nain qui saute
C’est le galop.
Il fuit, s’élance,
Puis en cadence
Sur un pied danse
Au bout d’un flot.

La rumeur approche.
L’écho la redit.
C’est comme la cloche
D’un couvent maudit ;
Comme un bruit de foule,
Qui tonne et qui roule,
Et tantôt s’écroule,
Et tantôt grandit, 

Dieu ! la voix sépulcrale
Des Djinns !… Quel bruit ils font !
Fuyons sous la spirale
De l’escalier profond.
Déjà s’éteint ma lampe,
Et l’ombre de la rampe,
Qui le long du mur rampe,
Monte jusqu’au plafond.

Cris de l’enfer ! voix qui hurle et qui pleure !
L’horrible essaim, poussé par l’aquilon,
Sans doute, ô ciel ! s’abat sur ma demeure.
Le mur fléchit sous le noir bataillon.
La maison crie et chancelle penchée,
Et l’on dirait que, du sol arrachée,
Ainsi qu’il chasse une feuille séchée,
Le vent la roule avec leur tourbillon !

Prophète ! si ta main me sauve
De ces impurs démons des soirs,
J’irai prosterner mon front chauve
Devant tes sacrés encensoirs !
Fais que sur ces portes fidèles
Meure leur souffle d’étincelles,
Et qu’en vain l’ongle de leurs ailes
Grince et crie à ces vitraux noirs !

De leurs ailes lointaines
Le battement décroît,
Si confus dans les plaines,
Si faible, que l’on croit
Ouïr la sauterelle
Crier d’une voix grêle,
Ou pétiller la grêle
Sur le plomb d’un vieux toit.

Les Djinns funèbres,
Fils du trépas,
Dans les ténèbres
Pressent leurs pas ;
Leur essaim gronde :
Ainsi, profonde,
Murmure une onde
Qu’on ne voit pas.

Ce bruit vague
Qui s’endort,
C’est la vague
Sur le bord ;
C’est la plainte,
Presque éteinte,
D’une sainte
Pour un mort.

On doute
La nuit…
J’écoute : –
Tout fuit,
Tout passe
L’espace
Efface
Le bruit.

De geesten

Muren, stadspoort,
vissersvloot,
toevluchtsoord
van de dood,
zware lucht
het gerucht
op de vlucht.
morgenrood.

Op het land
een jammerklacht.
Het is de adem
van de nacht.
Heel bedeesd
als een geest
bevreesd
voor de jacht!

de sterkste stroom
klinkt als geklop.
Het is de galop
van een springende gnoom.
Hij ontsnapt, grijpt zijn kans,
doet dan in cadans
op één been een dans
op de top van een boom.

Het geluid nadert snel
de echo komt nabij.
Het klinkt als de bel
van een vervloekte abdij;
Als het geluid van een horde,
die donderde en morde
nu eens meer orde,
dan weer razernij.

Mijn God, die bulderende grafgebeden
van de geesten! Wat een reuzenklap!
Laten we vluchten onder de treden
van de diepe trap.
Reeds dooft mijn licht,
de schaduw verdicht,
-de muur raakt uit het zicht-,
en kruipt omhoog tot de kap.

Gekrijs uit de hel! stem die loeit en kermt!
De horrorzwerm, gedreven door ijzige wind,
O hemel, is over mijn huis uitgezwermd.
Het zwarte leger buigt het gebint.
Het huis schreeuwt en wankelt en knakt.
Je zou zeggen, van de grond af beetgepakt,
rondgeblazen en neergekwakt,
als een dor blaadje door de wind!

Profeet! Als jouw hand me redt
van deze donkere duivels op hun oorlogspad,
dan kniel ik blootshoofds in gebed
voor jouw heilig wierookvat!
Maak dat zij voor deze trouwe deuren
hun vonkenstrooiende adem zullen betreuren,
en dat hun scherpe klauwen zullen scheuren
zonder te krabben en krassen in deze dodenstad!

Van hun verre vleugelslag
neemt het klapwieken af op den duur,
verspreidt zich als een rouwbeklag,
verzwakt als een smeulend vuur,
men denkt een sprinkhaan te horen,
het zachtschrille geluid in de oren,
of de regen tot hagel bevroren
op het lood van een heel oude schuur.

De geesten van het graf,
zonen van de dood,
versnellen hun draf
in hun duistere nood;
Hun monsterverbond
dat de diepten terugvond
ruisende bron in de grond
die onzichtbaar ontsproot.

Dit nietige gevaar
wordt gesust
het is een baar
op de kust;
het is een klacht,
nog heel zacht,
een heilige bracht
eeuwige rust.

Gefluister
windstil
luister:
nihil…
alles gaat
inderdaad
ruimte staat
stil.