O primavera, gioventù dell’anno,
bella madre de’ fiori,
d’erbe novelle, e di novelli amori;
tu torni ben,
ma teco non tornano’i sereni,
e fortunati dì, delle mie gioie,
tu torni ben, tu torni
ma teco’altro non torna
ché del perduto mio caro tesoro
la rimembranza misera e dolente
tu ben sei quella
ch’eri pur dianzi si vezzosa e bella.
Ma non son io quel che già un tempo fui,
sì caro a gli occhi altrui.
O dolcezze’amarissime d’amore
quanto’è più duro perdervi
che mai non v’haver
ò provate’ò possedute
come saria l’àmar felice stato
se’l già goduto ben non si perdesse
o quando’egli si perde
ogni memoria’ancora del deliguato ben
si dileguasse!
O lente, jeugd van het jaar,
lieflijke moeder van bloemen,
van grassen, en van nieuwe liefdes;
je komt weliswaar terug,
maar met jou keert niet terug
mijn zuivere en fortuinlijke geluk;
Je komt weliswaar terug,
maar alleen maar met de ellendige
en droevige herinnering
aan het verlies van mijn dierbare schat.
Je bent nog steeds
zoals je eerder was, zo bekoorlijk en mooi.
Maar ik ben niet meer zoals ik ben geweest,
zo geliefd in de ogen van een ander.
O bitterzoete liefde,
hoeveel moeilijker is het om je te verliezen
dan om je nooit gekend te hebben.
O hoe gelukkig zou de liefde zijn
als je de geliefde
niet kon verliezen,
of als je alle herinneringen
zou vergeten na het verlies
van je lief!