My love dwelt
My love dwelt in a northern land
A dim tower in a forest green
Was his, and far away the sand,
And gray wash of the waves were seen,
The woven forest boughs between.
And through the northern summer night
The sunset slowly died away,
And herds of strange deer, silver white,
Came gleaming through the forest gray,
And fled like ghosts before the day.
And oft, that month, we watch’d the moon
Wax great and white o’er wood and lawn,
And wane, with waning of the June,
Till, like a brand for battle drawn,
She fell, and flamed in a wild dawn.
I know not if the forest green
Still girdles round that castle gray,
I know not if, the boughs between
The white deer vanish ere the day.
The grass above my love is green,
His heart is colder than the clay.
Mijn lief woonde
Mijn lief woonde in een noordelijke streek,
hij had een duistere toren in het woud,
en heel ver weg als je goed keek,
zag je de grijze golven en het strand van goud
tussen het weefsel van het kreupelhout.
En in de korte zomernacht,
als zonlicht langzaamaan verdween,
de vreemde herten in een zilveren pracht,
schitterend door de grijze bossen heen,
om weer te vluchten als de dag verscheen.
En in die maand zagen we vaak de maan
groot en wit wassen boven bos en wei,
en weer afnemen toen juni moest gaan,
totdat ze neerviel, als na een steekpartij,
en een nieuwe dag ontstak in razernij.
Ik weet niet of het groene woud
nog steeds dat grijze slot omringt als toen,
ik weet niet of tussen het kreupelhout
de witte herten nog vluchten en waarheen.
Het gras boven mijn lief is groen,
zijn hart is kouder nog dan steen.