O Rosetta, che rossetta
Tra il bel verde di tue frondi
Vergognosa ti nascondi,
Come pura donzelletta,
Che sposata ancor non è.
Se dal bel cespo natio
Ti torrò, non te ne caglia;
Ma con te tanto mi vaglia,
Che ne lodi il pensier mio,
Se servigio ha sua mercè.
Caro pregio il tuo colore
Tra le man sia di colei,
Che governa i pensier miei,
Che mi mira il petto e’l core,
Ma non mira la mia fe.
Non mi dir come t’apprezza
La beltà di Citerea;
lo mel so, ma questa Dea
E di grazia e di bellezza
Non ha Dea sembiante a sè.
O Roosje, mijn roosje,
tussen je groene lover
verberg je bedeesd jouw tover
als een prachtig juwelendoosje,
een jonge ongehuwde vrouw.
Als ik je uit je mooie struik pluk,
wees niet bang,
want het eerbetoon in mijn gezang
brengt mij al veel geluk
als het alleen maar klinkt voor jou.
Jouw kleur is een teken van eerbied
in de handen van haar
die ik in mijn gedachten bewaar,
die mijn hoofd en mijn hart ziet
maar niet mijn trouw.
Zeg maar niet hoe jij altijd
de schoonheid van Aphrodite eert,
ik weet het, maar deze godin regeert
en kent in gratie en schoonheid
haar gelijke niet als vrouw.