O Rosetta, che rosetta

Gabriello Chiabrera / Claudio Monteverdi

O Rosetta, che rossetta
     Tra il bel verde di tue frondi
     Vergognosa ti nascondi,
     Come pura donzelletta,
     Che sposata ancor non è.

Se dal bel cespo natio
     Ti torrò, non te ne caglia;
     Ma con te tanto mi vaglia,
     Che ne lodi il pensier mio,
     Se servigio ha sua mercè.

Caro pregio il tuo colore
     Tra le man sia di colei,
     Che governa i pensier miei,
     Che mi mira il petto e’l core,
     Ma non mira la mia fe.

Non mi dir come t’apprezza
     La beltà di Citerea;
     lo mel so, ma questa Dea
     E di grazia e di bellezza
     Non ha Dea sembiante a sè.

O Roosje, mijn roosje,
tussen je groene lover
verberg je bedeesd jouw tover
als een prachtig juwelendoosje,
een jonge ongehuwde vrouw.

Als ik je uit je mooie struik pluk,
wees niet bang,
want het eerbetoon in mijn gezang
brengt mij al veel geluk
als het alleen maar klinkt voor jou.

Jouw kleur is een teken van eerbied
in de handen van haar
die ik in mijn gedachten bewaar,
die mijn hoofd en mijn hart ziet
maar niet mijn trouw.

Zeg maar niet hoe jij altijd
de schoonheid van Aphrodite eert,
ik weet het, maar deze godin regeert
en kent in gratie en schoonheid
haar gelijke niet als vrouw.

Ohime ch’io cado

Claudio Monteverdi

Ohimè ch’io cado

Ohimè ch’io cado, ohimè
ch’inciampo ancor il piè
Pur come pria,
E la sfiorita mia
Caduta speme
Pur di novo rigar
Con fresco lagrimar
Hor mi conviene.

Lasso, del vecchio ardor
Conosco l’orme ancor
Dentro nel petto;
Ch’ha rotto il vago aspetto
E i guardi amati
Lo smalto adamantin
Ond’armaro il meschin
Pensier gelati.

Folle, credev’io pur
D’aver schermo sicur
Da un nudo arciero;
E pur io sí guerriero
Hor son codardo
Ne vaglio sostener
Il colpo lusinghier
D’un solo sguardo.

O Campion immortal
Sdegno; come sí fral
Hor fuggi indietro;
A sott’armi di vetro
Incanto errante
M’hai condotto infedel
Contro spada crudel
D’aspro diamante.

O come sa punir
Tirann’amor l’ardir
D’alma rubella!
Una dolce favella,
Un seren volto
Un vezzoso mirar,
Sogliono rilegar
Un cor disciolto.

Occhi belli, ah se fu
Sempre bella virtù
Giusta pietate!
Deh voi non mi negate
Il guardo e’l riso
Che mi sa la prigion
Per sí bella cagion
Il Paradiso.

O wee, ik val

O wee, ik val, helaas voor mij,
mijn voet struikelt weer
precies als de vorige keer.
En mijn verwelkte
en verloren hoop
kan ik opnieuw
met verse tranen
besproeien.

Uitgeput, van het oude vuur
herken ik weer
de pijn in mijn hart,
nu een geliefd gezicht is verdwenen,
en de lieflijke blikken verstenen,
de keiharde glazuurlaag van ijzige gedachten waarmee ik, ongelukkige,
me gewapend heb.

Ik was dwaas genoeg om te denken
dat ik een veilig schild had
tegen de naakte boogschutter.
En zo krijgshaftig als ik er uit zie,
ik ben toch een zwakkeling:
ik kan de verleidelijke sensatie
van één enkele blik
niet verdragen.

O onsterfelijke kampioen
boos ben ik nu om mijn zwakte,
mijn vlucht achterwaarts;
Als een bedwelmde doler
met wapens van glas
heb jij mij, ontrouwe, geplaatst
tegenover een wreed zwaard
zo scherp als diamant.

O hoe kan tyrannieke liefde
de moed van een
rebelse ziel straffen!
Een vriendelijk woord,
een kalm gelaat,
een charmante blik,
die een bevrijd hart
opnieuw in de ketenen slaat.

Mooie ogen, ach als de deugd
altijd beloond zou worden
met mededogen!
Ach, onthoud me niet
je blik en je lach
zodat mijn gevangenschap
door zo’n mooie bron
toch een paradijs kan worden.