Lamento della ninfa

Ottavio Rinuccini / Claudio Monteverdi

Lamento della ninfa

Non havea Febo
Non havea Febo ancora
recato al mondo il dì
ch’una donzella fuora
del proprio albergo uscì.

Sul pallidetto volto
scorgease il suo dolor,
spesso gli venia sciolto
un gran sospir dal cor.

Sì calpestando fiori,
errava hor qua, hor là,
i suoi perduti amori
così piangendo va:

Amor
Amor, dicea, il ciel
mirando il piè fermò
dove, dov’è la fé
che ‘l traditor giurò?
Miserella

Fa che ritorni il mio
amor com’ei pur fuo,
o tu m’ancidi, ch’io
non mi tormenti più.
Miserella, ah più no,
tanto gel soffrir non può.

Non vo’ più che i sospiri
se non lontan da me,
no, no, che i suoi martiri
più non dirammi, affé!
Miserella, ah più no,
tanto gel soffrir non può.

Perché di lui mi struggo
tutt’orgoglioso sta,
che sì, che sì se ‘l fuggo
ancor mi pregherà?
Miserella

Se ciglio ha più sereno
colei che ‘l mio non è,
già non rinchiude in seno
Amor si bella fé.
Miserella, ah più no,
tanto gel soffrir non può.

Né mai si dolci baci
da quella bocca havrai,
né più soavi; ah, taci,
taci, che troppo il sai.”

Si, tra sdegnosi 
Sì tra sdegnosi pianti
spargea le voci al ciel;
così ne’ cori amanti
mesce Amor fiamma e gel. 

Klaagzang van een meisje

Phoebus had nog niet
Phoebus had het licht nog niet
naar de wereld gebracht
toen een meisje
uit haar huis tevoorschijn kwam.

Op haar bleke gezicht
was haar verdriet te zien,
en vaak kwam er een
diepe zucht vanuit haar hart.

Zo vertrapte ze de bloemen,
dwaalde nu hier, dan daar,
en beklaagde zich over
haar verloren liefde aldus:

Liefde
Liefde, sprak ze,
onbeweeglijk starend naar de hemel,
waar is de trouw
die de verrader gezworen heeft?  
Arm meisje

Maak dat mijn lief terugkomt
zoals voorheen,
of dood mij, zodat ik
niet meer hoef te lijden.
Arm meisje, ach ze kan deze
ijzige kou niet meer verdragen.

Ik wil hem niet meer begeren,
als hij bij me is,
Nee, nee, hij laat me niet
meer lijden, op mijn woord!
Arm meisje, ach ze kan deze
ijzige kou niet meer verdragen.

Omdat ik naar hem smacht
is hij zo arrogant,
misschien als ik van hem wegvlucht
zal hij me nog komen smeken?
Arm meisje

Als haar ogen mooier zijn 
dan de mijne,
heeft de liefde niet zulke trouw 
in haar hart gesloten.
Arm meisje, ach ze kan deze
ijzige kou niet meer verdragen.

Nooit zal hij zulke zoete kussen
van haar lippen krijgen,
en zo teder; ach, zwijg,
zwijg, je hebt al teveel gezegd. 

Ja, tussen boze
Ja, tussen haar boze tranen
richt ze haar stem tot de hemel;
zo kan de liefde vuur en ijs planten
in het hart van geliefden.

Lamento d’Arianna

Ottavio Rinuccini / Claudio Monteverdi

Lamento d’Arianna

1.
Lasciatemi morire!
E chi volete voi che mi conforte
in così dura sorte,
in così gran martire?
Lasciatemi morire!

2.
O Teseo, o Teseo mio,
sì che mio ti vo’ dir, chè mio pur sei,
benchè t’involi, ahi crudo! a gl’occhi miei.
Volgiti, Teseo mio,
volgiti, Teseo, o Dio!
Volgiti in dietro a rimirar colei
che lasciato ha per te la patria e’l regno,
e’n queste arene ancora,
cibo di fere dispietate e crude,
lascierà l’ossa ignude.
O Teseo, o Teseo mio,
se tu sapessi, o Dio!
Se tu sapessi, ohimè!, come s’affanna
la povera Arianna,
forse forse pentito
rivolgeresti ancor la prora al lito.
Ma, con l’aure serene
tu te ne vai felice, ed io qui piango.
A te prepara Atene
liete pompe superbe, ed io rimango
cibo di fere in solitarie arene.
Te l’un e l’altro tuo vecchio parente
stringerai lieto, ed io
più non vedrovi, o madre, o padre mio!

3.
Dove, dove è la fede,
che tanto mi giuravi?
Così ne l’alta sede
tu mi ripon de gl’avi?
Son queste le corone
onde m’adorni il crine?
Questi gli scetri sono,
questi le gemme e gl’ori?
Lasciarmi in abbandono
a fera che mi strazi e mi divori?
Ah, Teseo, ah Teseo mio,
lascierai tu morire,
in van piangendo, in van gridando aita,
la misera Arianna
ch’a te fidossi e ti diè gloria e vita?

4.
Ahi, che non pur risponde!
Ahi, che più d’aspe è sord’a miei lamenti!
O nembi, o turbi, o venti,
sommergetelo voi dentro a quell’onde!
Correte, orchi e balene,
e delle membr’immonde
empiete le voragini profonde!
Che parlo, ahi! Che vaneggio?
Misera, ohimè! Che chieggio?
O Teseo, o Teseo mio,
non son, non son quell’io,
non son quell’io che i feri detti sciolse:
Parlò l’affanno mio, parlò il dolore;
Parlò la lingua sì, ma non già ‘l core.

Klaagzang van Ariadne

1.
Laat mij maar sterven!
Wie wil je dat mij troost verschaft
nu ik zo bitter word gestraft,
in mijn ellendige bestaan?
Laat mij maar dood gaan!

2.
O Theseus, mijn Theseus,
ja ik zeg mijn, je bent nog steeds mijn,
hoewel je uit mijn ogen verdwijnt, hoe wreed kun je zijn!
Keer om, mijn Theseus, mijn lot,
kom terug, Theseus, oh mijn god!
Keer terug en kijk opnieuw haar aan
die voor jou haar land en koninkrijk liet gaan,
en die je op dit strand liet staan,  
ten prooi aan menig wildebeest
de naakte botten wreed ontvleesd.
O mijn Theseus, mijn lot,
als je zou weten, oh mijn god!
als je wist, o wee, hoe Ariadne lijdt
in haar armzalige eenzaamheid,
misschien, misschien toch schuldbewust
stuurde je je schip nog terug naar de kust.
Maar, met een kalme wind ga je heen,
vaar je blijmoedig voort, en ik ween.
Athene bereidt jou een feestelijk onthaal
en ik blijf hier achter, als een lekker maal
voor de wilde dieren op het eenzame strand.
Je ouders zullen je een voor een
blij omarmen, en ik blijf alleen
zal nooit meer zien mijn ouders of mijn land!

3.
Waar, waar is jouw eed van trouw gebleven,
die je me zo vaak gezworen hebt?
Is dit hoe je mij op de verheven
troon van mijn voorouders terugzet?
Is dit de kroon op mijn hoofd
die je mij had beloofd?
Zijn dit de scepters waar je van sprak,
zijn dit de juwelen, is dit de gouden plak?
Mij zo achter te laten voor de roofdieren,
om te verslinden en kaal te vreten als aasgieren?
Ach, Theseus, mijn Theseus,
op weg naar je huis
stort je die arme Ariadne in haar graf
ondanks haar tranen en hulpgeroep, als straf
voor haar, die jou roem en leven gaf?

4.
Ach, er komt geen antwoord op mijn klaagzang!
Helaas, hij is nog dover dan een slang!
O wolken, o winden, orkaan,
laat zijn schip in de golven vergaan!
Zeemonsters, walvissen en veelvraten
maak voort, en vul de diepste gaten
met zijn gore ledematen!
Ach, wat zeg ik, ben ik aan ’t ijlen?
Ik, ongelukkige! Kan ik mezelf nog peilen?
O Theseus, mijn Theseus,
ik ben mezelf niet, ik ben abuis,
deze wrede woorden getuigen van mijn smart:
het was mijn angst die sprak, mijn verdriet;
mijn tong sprak wel, maar niet mijn hart.