Sestina
I
Incenerite spoglie, avara tomba
Fatta del mio bel Sol, terreno Cielo
Ahi lasso! I’ vegno ad inchinarvi in terra
Con voi chius’è ‘l mio cor a marmi in seno
E notte e giorno vive in foco, in pianto
In duolo, in ira, il tormentato Glauco
II
Ditelo, O fiumi, e voi ch’udiste Glauco
L’aria ferir dì grida in su la tomba
Erme campagne – e’l san le Ninfe e ‘l Cielo:
A me fu cibo il duol, bevanda il pianto
– Letto, O sasso felice, il tuo bel seno –
Poi ch’il mio ben coprì gelida terra
III
Darà la notte il sol lume alla terra
Splenderà Cintia il di, prima chе Glauco
Di baciar, d’honorar lasci quel seno
Che fu nido d’Amor, chе dura tomba
Preme; né sol d’alti sospir, di pianto
Prodighe a lui saran le sfere e ‘l Cielo!
IV
Ma te raccoglie, O Ninfa, in grembo ‘l Cielo
Io per te miro vedova la terra
Deserti i boschi e correr fium’il pianto
E Driade e Napee del mesto Glauco
Ridicono i lamenti, e su la tomba
Cantano i pregi dell’amante seno
V
O chiome d’or, neve gentil del seno
O gigli della man, ch’invido il cielo
Ne rapì, quando chiuse in cieca tomba
Chi vi nasconde? Ohimè! Povera terra
Il fior d’ogni bellezza, il Sol di Glauco
Nasconde! Ah! Muse! Qui sgorgate il pianto!
VI
Dunque, amate reliquie, un mar di pianto
Non daran questi lumi al nobil seno
D’un freddo sasso? Eco! L’afflitto Glauco
Fa rissonar »Corinna«: il mare e ‘l Cielo
Dicano i venti ogn’or, dica la terra
»Ahi Corinna! Ahi Morte! Ahi tomba!«
Cedano al pianto
I detti! Amato seno
A te dia pace il Cielo
Pace a te, Glauco
Prega, honorato tomba
E sacra terra
Sestina
I
Verbrande resten, gierige grafsteen,
dat is wat blijft van mijn mooie zon, mijn aardse hemel,
Ach, helaas, ik kom u neerleggen in de grond!
mijn hart is met u opgesloten in uw marmeren schoot.
en dag en nacht leeft hij in in vuur, in geween,
in smart, in woede, de gefolterde Glaucus.
II
Vertel, o rivieren, en jullie, die aanhoren hoe Glaucus
de lucht doorklieft met jammerkreten op de steen
doodse velden, en de nymphen en de hemel
weten het: smart is mijn voedsel, ik drink het geween,
-o gelukkige steen, jij bent het bed voor haar schoot-
sinds mijn liefste wordt bedekt door ijskoude grond,
III
Eerder zal de zon ’s nachts schijnen op de grond
en de maan overdag, dan dat Glaucus
stopt met kussen en eer bewijzen aan deze schoot,
het nest van zijn liefde, nu bedekt door de harde steen;
Mogen de wilde dieren en de hemel
hem meer schenken dan geweeklaag en geween.
IV
Maar ontvang haar, o nimf, in de schoot van de hemel.
ik zie naar jou want een weduwe werd de grond,
de bossen zijn verlaten, overal is geween.
boomnimfen en bosnimfen herhalen met Glaucus
zijn verdriet en zijn jammerklachten, en op de grafsteen
zingen zij de lofzang voor de geliefde schoot.
V
O gouden haardos, lieflijke sneeuw van haar schoot,
o lelies van haar hand, die de jaloerse hemel
heeft geroofd, nu ze is opgesloten onder de blinde steen,
wie verstoppen jullie? O wee! Arme grond!
Verberg je de schone bloem, de zon van Glaucus?
Ach, muzen, hier is alleen maar geween.
VI
Welnu, beminde resten, zal zoveel geween
van mijn ogen neerstorten op de edele schoot
van een koude steen? Echo, ziedaar de gekwelde Glaucus,
die schreeuwt om Corinna tegen de zee en de hemel!
Laat de winden ieder uur roepen, en laat roepen de grond,
Ach Corinna! Ach dood! Ach grafsteen!
Laat woorden wijken voor geween,
geliefde schoot;
aan jou geve de hemel vrede.
Voor jou smeekt Glaucus
om vrede, een geëerde grafsteen
en heilige grond.