Dieu! qu’il la fait bon regarder!
Dieu! qu’il la fait bon regarder
La gracieuse bonne et belle;
Pour les grans biens que sont en elle
Chacun est prest de la loüer.
Qui se pourroit d’elle lasser?
Toujours sa beauté renouvelle.
Dieu! qu’il la fait bon regarder
La gracieuse bonne et belle!
Par de ça ne de là, la mer
Ne scay dame ne damoiselle
Qui soit en tous bien parfais telle.
C’est un songe que d’i penser:
Dieu! qu’il la fait bon regarder!
God, wat een feest om haar te zien!
God, wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!
Die eenieder graag bezingen zou,
en haar schoonheid verheerlijken bovendien.
Wie zou moe kunnen worden van het weerzien?
Haar schoonheid is altijd natuurgetrouw.
God wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!
Aan deze kust, noch zo ver als men kan zien
heeft men ooit een dame of een jonge vrouw
in elk opzicht zo volmaakt gezien.
Een droombeeld, maar waarheidsgetrouw:
God, wat een feest om haar te zien!
Quant j’ai ouy le tabourin
Quant j’ai ouy la tabourin
Sonner, pour s’en aller au may,
En mon lit n’en ay fait affray
Ne levé mon chief du coissin;
En disant: il est trop matin
Ung peu je me rendormiray:
Quant j’ ay ouy le tabourin
Sonner pour s’en aller au may,
Jeunes gens partent leur butin;
De nonchaloir m’accointeray
A lui je m’abutineray
Trouvé l’ay plus prouchain voisin;
Quant j’ay ouy le tabourin
Sonner pour s’en aller au may
En mon lit n’en ay fait affray
Ne levé mon chief du coissin.
Toen de tamboerijn me riep
Toen de tamboerijn me riep
Om met de meimaand mee te zwieren,
Bleef ik niet mijn nachtrust vieren
Noch deed ik net of ik nog sliep;
Ik zei niet: “ik slaap nog zo diep,
Het uitslapen zal zegevieren:”
Toen de tamboerijn me riep
Om met de meimaand mee te zwieren,
Geen jongeling die zich versliep;
Ik wilde uitbundig tierelieren
Door met hem te zegevieren
Ving de eerste buurman die daar liep;
Toen de tamboerijn me riep
Om met de meimaand mee te zwieren
Bleef ik niet mijn nachtrust vieren
Noch deed ik net of ik nog sliep.
Yver, vous n’estes qu’un vilain;
Yver, vous n’estes qu’un vilain;
Esté est plaisant et gentil
En témoing de may et d’avril
Qui l’accompaignent soir et main.
Esté revet champs, bois et fleurs
De sa livrée de verdure
Et de maintes autres couleurs
Par l’ordonnance de nature.
Mais vous, Yver, trop estes plein
De nège, vent, pluye et grézil.
On vous deust banir en éxil.
Sans point flater je parle plein,
Yver, vous n’estes qu’un vilain.
Winter, je bent een slechterik!
Winter, je bent een slechterik!
De zomer is lief, aardig en stil
kijk maar naar mei en april,
met ’s ochtends en ’s avonds een frisse blik.
De zomer spreidt op ieder uur
over velden, bossen en bloemen zijn geuren,
zijn groen en alle andere kleuren,
volgens het recept van moeder natuur.
Maar jij, winter, je brengt vooral schrik
met al je sneeuw, wind, hagel en regen.
men zou verbanning moeten overwegen.
Onomwonden en volmondig verklaar ik:
Winter, je bent een slechterik!