Dieu, qu’il la fait bon regarder

Charles d'Orléans / Claude Debussy

Dieu, qu’il la fait bon regarder,
La grâcieuse bonne et belle!
Pour les grans biens qui sont en elle,
Chascun est prest de la louer.

Qui se pourroit d’elle lasser?
Toujours sa beaulté renouvelle.
Dieu, qu’il la fait bon regarder,
La grâcieuse bonne et belle.

Par deça, ne delà, la mer
Ne sçay dame ne demoiselle
Qui soit en tous biens parfais telle;
C’est un songe que d’y penser,
Dieu, qu’il la fait bon regarder.

God, wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!
Die eenieder graag bezingen zou,
en haar schoonheid verheerlijken bovendien.

Wie zou moe kunnen worden van het weerzien?
Haar schoonheid is altijd natuurgetrouw.
God wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!

Aan deze kust, noch zo ver als men kan zien
heeft men ooit een dame of een jonge vrouw
in elk opzicht zo volmaakt gezien.
Een droombeeld, maar waarheidsgetrouw:
God, wat een feest om haar te zien!

Trois chansons

Charles d'Orléans / Claude Debussy

Dieu! qu’il la fait bon regarder!

Dieu! qu’il la fait bon regarder
La gracieuse bonne et belle;
Pour les grans biens que sont en elle
Chacun est prest de la loüer.

Qui se pourroit d’elle lasser?
Toujours sa beauté renouvelle.
Dieu! qu’il la fait bon regarder
La gracieuse bonne et belle!

Par de ça ne de là, la mer
Ne scay dame ne damoiselle
Qui soit en tous bien parfais telle.
C’est un songe que d’i penser:
Dieu! qu’il la fait bon regarder!

God, wat een feest om haar te zien!

God, wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!
Die eenieder graag bezingen zou,
en haar schoonheid verheerlijken bovendien.

Wie zou moe kunnen worden van het weerzien?
Haar schoonheid is altijd natuurgetrouw.
God wat een feest om haar te zien,
die gracieuze, mooie, prachtige vrouw!

Aan deze kust, noch zo ver als men kan zien
heeft men ooit een dame of een jonge vrouw
in elk opzicht zo volmaakt gezien.
Een droombeeld, maar waarheidsgetrouw:
God, wat een feest om haar te zien!

Quant j’ai ouy le tabourin

Quant j’ai ouy la tabourin
Sonner, pour s’en aller au may,

En mon lit n’en ay fait affray
Ne levé mon chief du coissin;
En disant: il est trop matin
Ung peu je me rendormiray:

Quant j’ ay ouy le tabourin
Sonner pour s’en aller au may,

Jeunes gens partent leur butin;
De nonchaloir m’accointeray
A lui je m’abutineray
Trouvé l’ay plus prouchain voisin;

Quant j’ay ouy le tabourin
Sonner pour s’en aller au may
En mon lit n’en ay fait affray
Ne levé mon chief du coissin.

De roep van de tamboerijn

De roep van de tamboerijn
wekte me, want het was mei,

maar ik lag in bed en sliep zo blij
ik wilde nog niet wakker zijn;
en zei: “het is te vroeg, dit doet me pijn,
ik slaap liever nog eventjes bij:”

De roep van de tamboerijn
wekte me, want het was mei,

Jongelui verdeelden de buit op het plein;
het was niet van belang voor mij
ik had mijn liefje al nabij
ik had mijn eigen valentijn;

De roep van de tamboerijn
wekte me, want het was mei,
maar ik lag in bed en sliep zo blij
ik wilde nog niet wakker zijn.

Yver, vous n’estes qu’un vilain;

Yver, vous n’estes qu’un vilain;
Esté est plaisant et gentil
En témoing de may et d’avril
Qui l’accompaignent soir et main.

Esté revet champs, bois et fleurs
De sa livrée de verdure
Et de maintes autres couleurs
Par l’ordonnance de nature.

Mais vous, Yver, trop estes plein
De nège, vent, pluye et grézil.
On vous deust banir en éxil.
Sans point flater je parle plein,
Yver, vous n’estes qu’un vilain.

Winter, je bent een slechterik!

Winter, je bent een slechterik!
De zomer is lief, aardig en stil
kijk maar naar mei en april,
met ’s ochtends en ’s avonds een frisse blik.

De zomer spreidt op ieder uur
over velden, bossen en bloemen zijn geuren,
zijn groen en alle andere kleuren,
volgens het recept van moeder natuur.

Maar jij, winter, je brengt vooral schrik
met al je sneeuw, wind, hagel en regen.
men zou verbanning moeten overwegen.
Onomwonden en volmondig verklaar ik:
Winter, je bent een slechterik!