Es geht ein Wehen

Paul Heyse / Johannes Brahms

Es geht ein Wehen

Es geht ein Wehen durch den Wald,
die Windsbraut hör ich singen. 
Sie singt von einem Buhlen gut 
und bis sie dem in Armen ruht, 
muss sie noch weit in bangem Mut 
sich durch die Lande schwingen. 

Der Sang der klingt so schauerlich, 
der klingt so wild, so trübe, 
das heiße Sehnen ist erwacht, 
mein Schatz zu tausend gute Nacht! 
Es kommt der Tag eh du’s gedacht, 
der eint getreue Liebe!

Er klinkt een zuchten

Er klinkt een zuchten door het woud,
een meisje hoor ik zingen.
Ze zingt over een goede knaap
en tot ze in zijn armen slaapt
moet ze zich eerst nog bang en koud
door al die akkers wringen.

Het lied klinkt droef en zo ontdaan,
het klinkt zo heftig, zo geraakt,
dat vurig verlangen is ontwaakt,
mijn lief voor duizendeneen nacht!
De dag zal komen, onverwacht,
dat de ware liefde op zal staan!

D’un extrême regret

Jacques Arcadelt

D’un extrême regret

D’un extrême regret mortellement atteinte,
Veuve, je soupirais nuit et jour ma complainte
Pour la mort de celui avec qui longuement
J’avais jusques alors vécu si chastement.

D’une autre passion je me sentais blessée,
De plusieurs gens d’honneur me voyant fort pressée,
Qui tous pour le renom de mon honnêteté
Désiraient s’allier avec ma chasteté.

Quand, pour chasser de moi cette tristesse enclose,
Mon destin consentait que je devinsse rose
Qui aux sages laissât de mes vertus l’odeur
Et aux présomptueux ma poignante rigueur.

Een smartelijk gemis

Een smartelijk gemis moest ik ten dode dragen,
en ik sleet dag en nacht in eenzaamheid en klagen
om de dood van hem met wie ik tot op heden
een lang en zuiver leven heb geleden.

Door een andere hartstocht voelde ik me bezwaard,
veel eerbare mannen hebben mij opzichtig aangestaard,
die mij allemaal om de faam van mijn fatsoen
en mijn reinheid een aanzoek wilden doen.

Wanneer, om dat opgesloten gevoel te verjagen,
mijn lot mij zou toestaan om een roos te zijn,
dan zou ik de wijzen met mijn geur behagen
en de verwaande kwasten kregen mijn venijn.

Don Quichotte a Dulcinée

Paul Morand / Maurice Ravel

Chanson Romanesque

Si vous me disiez que la terre
a tant tourner vous offensa,
je luis dépêcherais Pança:
vous la verriez fixe et se taire.

Si vous me disiez que l’ennui
vous vient du ciel trop fleuri d’astres,
déchirant les divins cadastres,
je faucherais d’un coup la nuit.

Si vous me disiez que l’espace
ainsi vidé ne vous plaît point,
chevalier dieu, la lance au poing,
j’étoilerais le vent qui passe.

Mais si vous disiez que mon sang
est plus à moi qu’à vous ma Dame,
je blêmirais dessous le blâme
et je mourrais vous bénissant.

O Dulcinée.

Romantisch lied

Als u me zei dat de aarde u niet beviel,
omdat u dat gedraai niet kon verduren,
dan zou ik Panza erop afsturen:
en u zou zien dat de aarde stilviel.

Als u mij kennis gaf van uw verdriet
over een gewelf zo rijk bezaaid met sterren,
ik zou alle hemellichamen de weg versperren,
en deed in één klap heel de nacht teniet.

Als u me zeggen zou dat het zwerk
zo schoongeveegd u helemaal niet aanstaat,
dan zou ik, rechtgeaarde ridder, de lans  paraat
sterren op de wind verstrooien als kunstwerk.

Maar als u zou beweren dat mijn leven
meer mij dan u toebehoort, edele vrouwe,
dan trok ik wit weg, uw plichtsgetrouwe,
en onder lofgezang zou ik het u geven.

O Dulcinea!

Chanson épique

Bon Saint Michel qui me donnez loisir
de voir ma Dame et de l’entendre,
bon Saint Michel qui me daignez choisir
pour lui complaire et la défendre,
bon Saint Michel veuillez descendre
avec Saint Georges sur l’autel
de la Madone au bleu mantel.

D’un rayon du ciel bénissez ma lame
et son égale en pureté
et son égale en piété
comme en pudeur et chasteté:
Ma Dame,

(O grands Saint Georges et Saint Michel)
L’ange qui veille sur ma veille,
ma douce Dame si pareille
a Vous, Madone au bleu mantel!
Amen.

Heldenlied

Goede Sint Michaël geef mij de gelegenheid 
om me over mijn vrouwe te ontfermen,
goede Sint Michaël, geef me de tijd 
om haar te behagen en te beschermen,
goede Sint Michaël, wil met Sint Joris 
neerdalen naar waar ik smekend sta:
voor het altaar van de blauwe Madonna.

Zegen met hemels licht mijn zwaard
en zegen haar, gelijk in zuiverheid,
gelijk in eerbaarheid
en in vroomheid en kuisheid:
mijn vrouwe fijnbesnaard,

(O grote Sint Joris en Sint Michaël)
Engel wil toezien op mijn waken,
over mijn zoetelief, het evenbeeld van U, 
Madonna met de blauwe mantel!
Amen.

Chanson à boire

Foin du bâtard, illustre Dame,
qui pour me perdre à vos doux yeux
dit que l’amour et le vin vieux
mettent en deuil mon cœur, mon âme!

Je bois à la joie!
La joie est le seul but
où je vais droit…
lorsque j’ai bu!

Foin du jaloux, brune maîtresse,
qui geind, qui pleure et fait serment
D’être toujours ce pâle amant
qui met de l’eau dans son ivresse!

Je bois à la joie!
La joie est le seul but
où je vais droit…
lorsque j’ai bu!

Je bois à la joie!

Drinklied

Weg met die bastaard, hoogvermaarde vrouwe. 
Als ik me verlies in uw zachte ogen,
zegt hij dat de liefde en wijn mij bedrogen
en mijn hart en ziel zullen berouwen!

Ik drink voor mijn plezier!
Plezier is mijn enige doel
daarop richt ik mijn vizier..
dwars door het gewoel!

Liefste, weg met die jaloerse parasiet,
die jammert en klaagt en zweert,
die bleke minnaar, die jeremiëert
en water in zijn kater giet!

Ik drink voor mijn plezier!
Plezier is mijn enige doel
daarop richt ik mijn vizier..
dwars door het gewoel!

Ik drink voor mijn plezier!

Die Beredsamkeit

Joseph Haydn

Die Beredsamkeit

Freunde, Wasser machet stumm,
lernet dieses an den Fischen,
doch beim Weine kehrt sich’s um
dieses lernt an unsern Tischen.
Was für Redner sind wir nicht,
wenn der Rheinwein aus uns spricht
Wir ermahnen, streiten, lehren,
keiner will den andern hören.
Freunde, Wasser machet stumm,
stumm:………………………………..!

De welbespraaktheid

Vrienden, water maakt ons stom: 
luister maar naar de garnalen. 
Maar bij wijn is ’t andersom: 
fors kabaal in dranklokalen.
Spreken wij niet onvermoeid, 
als de rijnwijn volop vloeit? 
We schreeuwen en we discussiëren, 
niemand wil er iets van leren.
Vrienden, water maakt ons stom,
stom:……………………………!

Deux choeurs

Victor Hugo / Camille Saint-Saëns

Les fleurs et les arbres

Les fleurs et les arbres,
les bronzes, les marbres,
les ors, les emaux,
la mer, les fontaines,
les monts et les plaines
consolent nos maux.

Nature eternelle
tu sembles plus belle
au sein des douleurs!
Et l’art nous domine,
sa flamme illumine
le rire et les pleurs.

De bloemen en de bomen

De bloemen, de bomen,
de zee en de stromen,
veelkleurige gloed,
de bergen en dalen,
de bronzen, opalen
troosten ons gemoed.

Natuur zonder weerga
gij zijt ons nog meer na
als we bedroefd zijn!
Maar kunst onderricht ons,
haar liefde verlicht ons,
bij vreugd en bij pijn.

Calme des nuits

Calme des nuits, fraicheurs des soirs,
Vaste scintillement des mondes,
Grand silence des antres noirs
Vous charmez les âmes profondes.

L’eclat du soleil, la gaité,
Le bruit plaisent aux plus futiles;
Le poète seul est hanté
Par l’amour des choses tranquilles.

Nacht’lijke rust

Nacht’lijke rust, dag in koelte verklonken,
Flonkeringen van het wijdse heelal,
Peilloze stilte van zwarte spelonken
Gij bekoort de diepzinnigen vooral.

Het vuur van de zon, de losbandigheid
En het lawaai zijn voor de geringen;
In eenzaamheid wordt de dichter geleid
Door zijn liefde voor de stille dingen.

Des pas dans l’allée

Maurice Couyba / Camille Saint-Saëns

Des pas dans l’allée

Tombez, souvenirs, tombez feuille à feuille,
Faites un tapis de vos ors défunts.
Les fleurs reviendront pleurer leurs parfums.
Mais reverrons-nous celle qui les cueille? 
Vers quel silence? en quelle allée
S’est-elle en un beau soir allée? 

Dormez, feuilles d’or, parmi l’avenue,
Gardez dans vos plis le pli de ses pas.
Celui-ci plus las inclinait plus bas
Son âme vers moi qui l’ai méconnue.
Vers quel silence? en quelle allée
S’est-elle en un beau soir allée? 

Tombez, souvenirs! glissez feuille à feuille,
Recouvrez ses pas de vos ors défunts.
D’autres fleurs viendront pleurer leurs parfums!
Mais plus ne viendra celle qui les cueille! 
Vers quel silence? en quelle allée
S’est-elle en un beau soir allée?

Stappen op de laan

Val, herinneringen, val neer blad voor blad,
en weef een tapijt van het dode goud.
Het bloembed schenkt weer zijn geur aan het woud.
Maar zien we haar terug die het plukken hervat?
Naar welke stilte? Langs welke laan
is zij op een mooie avond gegaan?

Slaap, bladeren van goud, slaap in deze laan,
bewaar in uw plooien de echo van haar vraag.
Zij boog nog vermoeider, nog dieper omlaag,
met haar hart naar mij toe, die haar niet zag staan.
Naar welke stilte? Langs welke laan
is zij op een mooie avond gegaan?

Val, herinneringen! dwarrel blad voor blad,
dek haar stappen toe met uw dode goud.
Een nieuw bloembed schenkt zijn geur aan het woud!
Maar nooit komt zij meer die ze geplukt had!
Naar welke stilte? Langs welke laan
is zij op een mooie avond gegaan?

Der Sturm

Peter Pindar / Joseph Haydn

Der Sturm

Hört die Winde furchtbar heulen!
Hört, Ach Hört!
Tief im finstern Abgrund tobt der Höllen Geist,
Der Donner rollt und kracht und mehrt die Angst.
Von Wolke flieht zu Wolk’ erschreckt der Mond,
Jetzt verlischend und dann blitzend, durch die Luft.
Weh’ uns! O sanfte Ruh’! O komm doch wieder.
Hört die Winde furchtbar heulen!
Weh’ uns! O sanfte Ruh’! O komm doch wieder!

De storm

Luister! Wat gaat de wind tekeer!
En luister!
De geest van de hel rammelt in het diepe duister,
de krakende donder versterkt de angst nog meer!
Van wolk naar wolk vlucht voort de bange maan,
verdwijnend en verschijnend in het donker, af en aan.
Ach, gezegende rust, kom toch weer!
Luister! Wat gaat de wind tekeer!
Ach, gezegende rust, kom toch weer!

Der Strom

Robert Reineck / Joseph Rheinberger

Der Strom

Tief in waldgrüner Nacht
ist ein Bächlein erwacht,
kommt von Halde zu Halde gesprungen,
und die Blumen, sie stehn
ganz verwundert und sehn
in die Augen dem lustigen Jungen.
Und sie bitten: “Bleib hier
in dem stillen Revier!”
Wie sie drängen, den Weg ihm zu hindern!
Doch er küßt sie im Flug,
und mit neckischem Zug
ist entschlüpft er den lieblichen Kindern.
Und nun springt er hinaus
aus dem stillgrünen Haus:
“O du weite, du strahlende Ferne!
Dir gehör’ ich, o Welt!”
Und er dünkt sich ein Held,
und ihm leuchten die Augen wie Sterne.
“Gebt mir Taten zu tun!
Darf nicht rasten, nicht ruhn,
soll der Vater, der Alte, mich loben!”
Hoch zum Flusse geschwellt,
von dem Fels in die Welt
braust er nieder mit freudigem Toben.
“Gebt mir Taten zu tun,
kann nicht rasten, nicht ruhn!”
Und schon hört man die Hämmer ihn schmettern;
und vorbei an dem Riff
trägt er sicher das Schiff
in dem Kampfe mit Sturm und mit Wettern.
Immer voller die Lust,
immer weiter die Brust!
Und er wächst zum gewaltigen Strome.
Zwischen rankendem Wein
schauen Dörfer darein
und die Städt’ und die Burgen und Dome.
Und er kommt an das Meer;
hell leuchtet es her,
wie verklärt von göttlichem Walten.
Welch ein Rauschen im Wind?
“Du mein Vater!” — “Mein Kind!”
Und er ruht in den Armen des Alten.

De stroom

In het nacht’lijke bos
stroomt een beek door het mos,
komt van en over rotsen gesprongen,
en de bloemen, ze lijken
verbaasd en ze kijken
in de ogen van de vrolijke jongen.
En ze roepen: “blijf hier,
maak met ons toch plezier! “
en proberen de weg te versperren!
Maar hij kust ze gedag,
en met plagende slag
ontsnapt hij aan de lieflijke sterren.
En nu springt hij heel los
uit het stilgroene bos:
“O, weidsheid, jij straalt al van verre!
Bij jou hoor ik, o wereld!”
En hij voelt zich een kerel,
en zijn ogen stralen als sterren.
“Ik wil daden verrichten,
en vervullen mijn plichten,
laat m’n vader, de oude, mij loven! “
en gezwollen tot stroom,
van de rots zonder schroom
stort hij frank en vrij ondersteboven.
“ik wil daden verrichten,
en vervullen mijn plichten!”
En men hoort daar de hamers al kloppen;
en hier langs de klip
voert hij ​​veilig het schip
door de storm en door donderkoppen.
Met steeds wilder geluid,
de borst steeds meer vooruit,
zal hij zich alsmaar verder verbreden.
Tussen wijngaarden door
volgen dorpen zijn spoor,
en kastelen, en kerken en steden.
En hij stroomt naar de zee;
wat een licht brengt hij mee,
alleen omdat God hem aanschouwde.
Wat klinkt daar in de wind?
“O mijn vader!” — “Mijn kind”
En hij rust in de armen van de oude.

Der Feuerreiter

Eduard Mörike / Hugo Wolf

Der Feuerreiter

Sehet ihr am Fensterlein 
Dort die rote Mütze wieder? 
Nicht geheuer muß es sein, 
Denn er geht schon auf und nieder. 
Und auf einmal welch Gewühle 
Bei der Brücke, nach dem Feld! 
Horch! das Feuerglöcklein gellt: 
Hinterm Berg, Hinterm Berg 
Brennt es in der Mühle!

Schaut! da sprengt er wütend schier 
Durch das Tor, der Feuerreiter, 
Auf dem rippendürren Tier, 
Als auf einer Feuerleiter! 
Querfeldein! Durch Qualm und Schwüle 
Rennt er schon und ist am Ort! 
Drüben schallt es fort und fort: 
Hinterm Berg, Hinterm Berg 
Brennt es in der Mühle!

Der so oft den roten Hahn 
Meilenweit von fern gerochen, 
Mit des heilgen Kreuzes Span 
Freventlich die Glut besprochen – 
Weh! dir grinst vom Dachgestühle 
Dort der Feind im Höllenschein. 
Gnade Gott der Seele dein! 
Hinterm Berg, Hinterm Berg 
Rast er in der Mühle!

Keine Stunde hielt es an, 
Bis die Mühle borst in Trümmer; 
Doch den kecken Reitersmann 
Sah man von der Stunde nimmer. 
Volk und Wagen im Gewühle! 
Kehren heim von all dem Graus; 
Auch das Glöcklein klinget aus: 
Hinterm Berg, Hinterm Berg 
Brennts! –

Nach der Zeit ein Müller fand 
Ein Gerippe samt der Mützen 
Aufrecht an der Kellerwand 
Auf der beinern Mähre sitzen: 
Feuerreiter, wie so kühle 
Reitest du in deinem Grab! 
Husch! da fällts in Asche ab. 
Ruhe wohl, Ruhe wohl 
Drunten in der Mühle!

De vuurruiter

Zie je door het raamkozijn
daar die rode kap verschijnen?
Daar zal zeker onraad zijn,
zie hem op en neder deinen.
Waar die mensen samenscholen
bij de brug, daar in ‘t veld!
Luister toch! De brandklok schelt:
na de berg, na de berg
brand in onze molen!

Kijk, daar schiet met grote vaart
vuurruiter de poort voorbij,
op zijn schraal en ribdroog paard,
als een brandweerladder, jaagt hij
door het veld! In rook verscholen
draaft hij naar de rampplek door!
In de verte klinkt maar door:
na de berg, na de berg
brand in onze molen!

Die zo vaak de rode haan
uit de verte heeft geroken,
met het kruis nog in zijn hand
doelgericht de brand besproken –
hij zit straks op hete kolen
hem bedreigt het hellevuur.
Sta hem bij, God, in dit uur!
Na de berg, na de berg
rust hij in de molen!

Nog geen uur en het was mis,
onze molen omgekomen;
van de stoere ruiter is
sinds die dag niets meer vernomen.
Mens en materieel gaan dolen,
keren huiswaarts na de schrik:    
van de klok een laatste snik:
na de berg, na de berg
brand! –

De molenaar vond naderhand
een skelet, de kap versleten, 
rechtop bij de kelderwand
op het paardskelet gezeten:
vuurruiter, hoe onverholen
rijd jij dapper naar je eind!
Plotseling! tot stof verkwijnd.
Rust in vrede, rust in vrede,
ginder in de molen!

Così me disprezzate?

Girolamo Frescobaldi

Così me disprezzate?

Così mi disprezzate,
Così voi mi burlate?
Tempo verrà, ch’amore
Farà di vostro core
Quel che fate del mio;
Non più parole, addio.

Datemi pur martiri,
Burlate i miei sospiri,
Negatemi mercede,
Oltraggiate mia fede,
Ch’in vol vedrete poi
Quel che mi fate voi.

Beltà sempre non regna,
E s’ella pur v’insegna
A dispregiar mia fé,
Credete pur a me,
Che s’oggi m’ancidete,
Doman vi pentirete.

Non nega già, ch’in voi
Amor ha i pregi suoi,
Ma so, ch’il tempo cassa
Beltà, che fugge e passa.
Se non volete amare,
Io non voglio penare.

Il vostro biondo crine,
Le guance purpurine
Veloci più che Maggio
Tosto saran passaggio.
Prezzategli pur voi,
Ch’io riderò ben poi.

Veracht jij me zo?

Veracht jij me zo,
maak je me zo belachelijk?
De tijd komt nog, dat de liefde
jouw hart zal aandoen
wat je nu mij aandoet;
einde gesprek, vaarwel.

Kwel mij maar,
lach maar om mijn zuchten,
ontzeg mij je medelijden,
beledig mijn trouw,
tot je daarna opeens ziet
wat je me aandoet.

Schoonheid regeert niet eeuwig,
en als ze jou slechts leert
om mijn trouw te minachten,
geloof mij maar,
dat je me vandaag doodt,
en morgen spijt zult hebben.

Ik ontken inderdaad niet,
dat Amor jou goed heeft toebedeeld,
maar ik weet, dat de tijd schoonheid verwoest,
die is vluchtig en gaat voorbij.
Als jij niet lief wilt hebben,
wil ik niet lijden.

Jouw blonde lokken,
je rode wangen zullen,
sneller dan de meimaand,
spoedig voorbij zijn.
Houd ze nu maar in aanzien,
want later zal ik hard lachen.