Whither must I Wander?
Home no more home to me, whither must I wander?
Hunger my driver, I go where I must.
Cold blows the winter wind over hill and heather:
Thick drives the rain and my roof is in the dust.
Loved of wise men was the shade of my roof-tree,
The true word of welcome was spoken in the door –
Dear days of old with the faces in the firelight,
Kind folks of old, you come again no more.
Home was home then, my dear, full of kindly faces,
Home was home then, my dear, happy for the child.
Fire and the windows bright glittered on the moorland;
Song, tuneful song, built a palace in the wild.
Now when day dawns on the brow of the moorland,
Lone stands the house, and the chimney-stone is cold.
Lone let it stand, now the friends are all departed,
The kind hearts, the true hearts, that loved the place of old.
Spring shall come, come again, calling up the moorfowl,
Spring shall bring the sun and rain, bring the bees and flowers;
Red shall the heather bloom over hill and valley,
Soft flow the stream through the even-flowing hours.
Fair the day shine as it shone on my childhood –
Fair shine the day on the house with open door;
Birds come and cry there and twitter in the chimney –
But I go for ever and come again no more.
Waar moet ik heen gaan?
Nu ’t huis niet mijn thuis meer is, waar moet ik heen gaan?
Door honger gedreven moet ik alsmaar door.
Koud gierende wind over heuvels en heide:
de striemende regen spoelt over mijn spoor.
Bij wijzen geliefd was de schaduw van mijn bladerdak,
een welgemeend welkom klonk steeds bij de deur-
mooie dagen van toen met opgloeiende gezichten,
lieve ouders van toen, die ik nog zo betreur.
Het huis was mijn thuis, mijn lief, blijde gezichten,
het huis was mijn thuis, paradijs voor een kind.
Huis en haard glinsterden over de heide;
een paleis vol muziek, gedragen op de wind.
Als nu de ochtend gloort over de heide,
staat het huis eenzaam, gedoofd is het vuur.
Laat het maar leeg, nu de vrienden zijn verdwenen,
fijne trouwe lieden, vrienden van het eerste uur.
De lente moet komen, de tijd van de korhoen,
de bloemen en bijen door lente verleid;
laat heide vurig bloeien over heuvels en dalen,
zacht stromen het water in de vloeiende tijd.
Helder zal het licht zijn als in mijn kinderjaren-
helder zal het schijnen op de deur van het huis;
vogels zingen en roepen en kwetteren in de schoorsteen-
maar ik vertrek voor altijd en kom niet meer thuis.